H11 (1) – PLINIUS Epistulae 8.24 (8-10) > EP. 8.24 (p.136, rr. 1 – 4); C. Je hebt een reputatie op te houden (1)
1 Accedit594, quod tibi certamen595 est tecum596: onerat597 te quaesturae
tuae598 fama, quam ex Bithynia599 optimam600 revexisti; onerat
testimonium principis601; onerat tribunatus602, praetura603 atque haec
ipsa604 legatio quasi praemium605 data.
|
Er komt bij, dat het voor jou een wedstrijd met jezelf is: de reputatie van jouw quaestuur rust zwaar op je, die jij als de beste uit Bithynië mee naar huis hebt genomen; de (positieve) getuigenis/erkenning van de keizer rust zwaar op je; het tribunaat, de praetuur en juist dit legaatschap, als beloning gegeven, rusten zwaar op je.
|
H11 (1) – PLINIUS Epistulae 8.24 (8-10) > EP. 8.24 (p.136, rr. 4 – 9); C. Je hebt een reputatie op te houden (2)
|
Quo magis606 nitendum607 est tibi, ne608
5 in longinqua provincia609 quam suburbana610, ne inter servientes611
quam liberos, ne sorte quam iudicio612 missus613, ne rudis et
incognitus614 quam exploratus615 probatusque humanior, melior,
peritior616 fuisse videaris, cum sit617 alioqui, ut saepe audisti, saepe618
legisti, multo deformius amittere quam non adsequi laudem619.
|
Des te meer moet er (door jou) naar gestreefd worden, dat je niet menselijker, beter, kundiger geweest schijnt te zijn in een afgelegen dan in een dicht bij Rome gelegen provincie, tussen hen die onderworpen /slaaf zijn dan tussen vrije mensen, door loting uitgezonden dan op voordracht, onervaren en onbekend dan goed bevonden en voortreffelijk, omdat het over het algemeen, zoals je dikwijls hebt gehoord, dikwijls hebt gelezen, veel schandelijker is roem te verliezen dan haar niet te verwerven.
|
H11 (1) – PLINIUS Epistulae 8.24 (8-10) > EP. 8.24 (p.136, rr. 10 – 14); C. Je hebt een reputatie op te houden (3)
|
10 Haec620 velim621 credas, quod initio622 dixi, scripsisse me623 admonentem,
non praecipientem; quamquam praecipientem624 quoque625.
Quippe626 non vereor, in amore ne modum excesserim627. Neque
enim628 periculum est629, ne sit nimium, quod esse maximum630
debet631. Vale.
|
Ik zou willen dat je gelooft dat ik, wat ik in het begin heb gezegd, dit heb geschreven omdat ik je aanspoor/wil aansporen, niet omdat ik je voorschrijf; en toch ook omdat ik je voorschrijf/instrueer. Immers ik ben niet bang, dat ik in mijn genegenheid de maat heb overschreden. Want er bestaat geen gevaar, dat teveel is, wat zeer groot moet zijn. Gegroet.
|
12 Plinius’ brieven
Plinius’ correspondentie met Trajanus
10.96
H12 (5) – PLINIUS Epistulae 10.96 (1-4) > EP. 10.96 (p.144, rr. 1 – 5); A. Behandeling van de aangeklaagde christenen (1)
|
C. PLINIUS TRAIANO632 IMPERATORI
1 Sollemne est mihi, domine633, omnia de quibus dubito634, ad te
referre635. Quis enim potest melius vel cunctationem636 meam
regere vel ignorantiam637 instruere?638 Cognitionibus639 de Christianis
interfui640 numquam: ideo nescio, quid et quatenus aut puniri
5 soleat641 aut quaeri642.
|
GAIUS PLINIUS AAN KEIZER TRAJANUS
Het is voor mij een gebruik, heer, om alles waarover ik twijfel, aan u voor te leggen. Wie kan immers beter ofwel mijn besluiteloosheid sturen ofwel mijn onwetendheid onderrichten? Ik heb nooit gerechtelijke onderzoeken naar/tegen christenen bijgewoond: daarom weet ik niet, wat en in hoeverre er óf gestraft óf onderzocht pleegt te worden.
|
H12 (5) – PLINIUS Epistulae 10.96 (1-4) > EP. 10.96 (p.144, rr. 5 – 11); A. Behandeling van de aangeklaagde christenen (2)
|
Nec mediocriter643 haesitavi, sitne644 aliquod
discrimen aetatum, an quamlibet teneri nihil a robustioribus
differant; utrum detur paenitentiae645 venia, an ei646, qui omnino
Christianus fuit, desisse647 non prosit; utrum nomen ipsum, si flagitiis648
careat, an flagitia649 cohaerentia nomini puniantur. Interim650,
10 iis, qui ad me tamquam Christiani deferebantur651, hunc652
sum secutus modum. Interrogavi ipsos, an essent653 Christiani.
|
Ik heb niet weinig/nogal ernstig getwijfeld, of er een of ander onderscheid in leeftijd(en) moet zijn, óf dat zij (mensen) hoe jong ook helemaal niet moeten verschillen van volwassenen; of gratie moet worden verleend aan berouw, of dat voor hem, die eenmaal christen is geweest, geen voordeel mag zijn ermee gestopt te zijn; of de naam alleen al, ook als hij geen misdaden heeft begaan, moet worden gestraft óf de misdaden die samenhangen met de naam moeten worden gestraft. Ondertussen heb ik bij hen, die bij mij als christenen werden aangegeven, deze/de volgende regel/vaste procedure gevolgd. Ik heb hen zelf/persoonlijk ondervraagd, of ze christenen waren.
|
H12 (5) – PLINIUS Epistulae 10.96 (1-4) > EP. 10.96 (p.144, rr. 12 – 16); A. Behandeling van de aangeklaagde christenen (3)
|
Confitentes654 iterum ac tertio655 interrogavi656 supplicium657 minatus658:
perseverantes659 duci iussi. Neque enim dubitabam660, qualecumque
esset, quod faterentur, pertinaciam certe et inflexibilem
15 obstinationem debere puniri661. Fuerunt alii similis amentiae662,
quos, quia cives Romani erant, adnotavi in urbem remittendos663.
|
Wanneer ze bekenden/Degenen die bekenden, heb ik (ze) opnieuw/een tweede en een derde keer ondervraagd, terwijl ik dreigde met de (dood)straf: wanneer ze volhielden/van degenen die volhielden, heb ik bevolen dat ze terechtgesteld werden. Ik aarzelde immers niet, dat, wat het ook maar was, wat ze bekenden, in elk geval hun halsstarrigheid en onbuigzame koppigheid moesten worden gestraft. Er waren anderen van een gelijke dwaasheid die ik, omdat het Romeinse burgers waren, heb laten registreren om naar de stad over te brengen.
|
Do'stlaringiz bilan baham: |