Wat betekent de titel? (Nietzsche, Wagner, Heine en een uitstapje naar Fabre)



Download 270,6 Kb.
Sana27.06.2017
Hajmi270,6 Kb.
#17050
Wat betekent de titel?

(Nietzsche, Wagner, Heine en een uitstapje naar Fabre)
Hij komt rechtstreeks uit een stukje in Nietzsches De geboorte van de tragedie: “Nu lijkt het alsof de Olympische magische berg zich voor ons geopend had en ons zijn oorsprong toonde.”
The title of the novel connotes a wide variety of things. It arouses associations with a range of myths, legends and works of art. According to Germanic legend, after the advent of Christianity to Germany the heathen goddess of love took refuge in the mountain known as the “Hörselberg,” which was located near Eisenach, Thuringia. The original title of Mann’s work was “The Enchanted Mountain” (“Der verzauberte Berg”), which connotes both the Hörselberg and the “Venusberg” of the legend of Tannhäuser (and Wagner’s opera of the same name, too). In het legendary account Tannhäuser, a knight and poet, comes to the Venusberg (also in Eisenach), the subterranean home of Venus, and spends a year there worshipping the goddess. Wagner’s immediate inspiration was a ballad by Heinrich Heine (1799-1856), in which the hero goes to the Venusberg and spends seven years there. “The Magic Mountain” is thus a place of forgetfulness where time stands still, removed from the normal world of bourgeois values of work, reason and progress.
(Uit Rodney Symington, Thomas Mann’s The Magic Mountain, A Reader’s Guide, 2011)
Ensceneringen van Tannhauser zijn veelvuldig. Jan Fabre combineerde in de Munt het middeleeuwse met het huidige aanvoelen van de verplichte lustbeleving. Bijzonder is zijn accent op de geboorte. In De toverberg staat de andere pool centraal, al zien we in Fabre’s werk ook (altijd) de dood, als plek waar het leven gevierd wordt.




Tannhäuser

Richard Wagner schreef Tannhäuser in volle revolutietijd. Terwijl hij mee op de barricaden staat

om de macht van de adel te bekampen, componeert hij zijn opera over een revolutionaire liefde.

De normeloze liefde

Tannhäuser van Richard Wagner behandelt het thema van zonde en verlossing met de liefde als

inzet.


In het stuk worden twee vormen van liefde beleefd. Aan de ene kant is er de liefde van Venus en

Tannhäuser. Het gaat om een wonderlijke liefde. De godin van de liefde zelf heeft zich aan

Tannhäuser overgegeven. Zijn muziek heeft haar betoverd. Zijn passionele dringen naar de essentie

van de liefde heeft haar in de ban geslagen. Hun liefde raakt de hoogste toppen van de lust. In een

voortdurend spel van zinnelijke vervoering vinden ze elkaar. Een complete harmonie heeft zich van

hen meester gemaakt. Maar Tannhäuser is geen god. Hij verdraagt die langgerekte eenheid in

extase niet. Het is te veel. “Aus Freuden seh’n ich mich nach Schmerzen.”

Daarnaast is er de liefde van Elisabeth en Tannhäuser. De voorwaarden van de liefde zijn dezelfde.

Zijn muziek heeft haar betoverd. Zijn passionele dringen naar de essentie van de liefde heeft haar in

de ban geslagen. Hun liefde is totaal. Maar de vorm is anders. Seksualiteit maakt plaats voor een

mystieke eenheid. Hun liefde heeft (nog) geen lichaam nodig.

De liefde van deze twee vrouwen is grandioos. Ze heeft een feestelijk formaat. Er is geen enkele

aarzeling. Hun liefde stelt geen voorwaarden, ze heeft geen prijs. Ze kent geen enkel normbesef. Ze

overschrijdt alle grenzen. Venus noch Elizabeth houden zich in. Hun acte van overgave is volledig.

Beiden bereiken aan hun kant van de liefde het rijk van de extase. Hun liefde is extreem. Ze zijn

waanzinnig verliefd. Ze demonstreren de kracht van de liefde.

Misschien is het die kracht van de liefde die Baudelaire zo trof: “Bij het luisteren naar deze

hartstochtelijke, despotische muziek is het soms net of men, geschilderd tegen een duister

schemerende achtergrond die plotsklaps wordt opengereten door een droombeeld, de

duizelingwekkende visioenen aantreft van de opium.”

Deze liefde komt in botsing. Ze komt in botsing in de figuur van Tannhäuser, de zanger van de

liefde, de kunstenaar van de liefde, die heen en weer geslingerd wordt tussen deze extremen van de

liefde. Hij kan niet kiezen, hij wil niet kiezen. Zijn kracht is de beweging. De ijlkoorts van de liefde

drijft hem voort. Beide vrouwen zitten in het oog van de liefdesstorm. Hij is de storm zelf. Woeste

wind die trekt en sleurt. Opzwepend, onvermoeibaar.

Maar vooral botst deze liefde op tegen de heersende moraal, gerepresenteerd door de landgraaf van

Thüringen. De liefde die Tannäuser beleeft, is in de ogen van de wereld abnormaal. Ze overschrijdt

alle normen. Het is een liefde die zich buiten de wet ophoudt. De wereld die de landgraaf bestuurt

wordt geregeerd door de wet van de moraal. Het is een wereld die zonden definieert en straffen

uitvaardigt. Uit dat land vertrekken eindeloze stoeten van schuld en boete. De zonde die

Tannhäuser heeft gepleegd overtreft echter alle andere en te grote zonde wordt meteen met alle

geweld geëlimineerd. Met getrokken zwaard wordt de liefde van Tannhäuser te lijf gegaan. Maar

Elisabeth redt hem. Ze overtuigt de landgraaf hem nog een laatste kans te geven. De kans van de

boete. Maar ook de kerk, het instituut dat de wet van de zonde en de boete toepast, kent geen

genade voor deze extreme, waanzinnige liefde. Tannhäuser is en blijft veroordeeld. Elisabeth offert

ten slotte zichzelf. Haar dood, op het meest extreme punt van de liefde voor hem, vormt zijn

verlossing. Hij sterft. Finale.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Het offer

Wagner toont het wonder van de liefde aan met het beeld van de bloeiende staf. Hout dat dood leek,

compleet verdord, krijgt scheuten en gaat weer bloeien. In dat dode hout gaan de levenssappen

opnieuw opborrelen en vinden groene twijgen hun weg naar buiten. Het is een eminent seksueel

beeld. Een beeld van een onbedwingbare, ontembare natuur. De natuur houdt zich buiten de wet.

Ze kent haar eigen tijd, volgt haar eigen ritme. De tijd van de natuur is cyclisch. Er is een

voortdurend afsterven, maar zonder enig besef van zonde of berouw. De dood is een voorwaarde

voor de hergeboorte. Die continue stroom, dat beeld van regeneratie, gesymboliseerd door de

bloeiende staf, beheerst Tannhäuser en blijkt uiteindelijk veel sterker dan elke moraal of wet.

Het verhaal van Tannhäuser stamt ook oorspronkelijk uit deze natuurmythologie. De Zonnegod

zinkt ‘s avonds op het Klingsor’s Bergslot in de armen van de schone Orgeluse, de Koningin van de

Nacht, waaruit hem ‘s morgens het verlangen naar het licht weer verdrijft. Of nog: Tannhäuser is

een god die ‘s winters bij Venus in de Hörselberg woont om die in de lente te verlaten om als een

bevruchtende wind over de ontkiemende natuur te blazen.

Die beelden van licht en donkerte, van ontkieming en dood, van lente en winter beademen de

structuur van deze opera. De maand mei wordt heftig bezongen, met alle prilheid van een

ontluikende seksualiteit, maar even goed de duisternis van het holst van de winter wanneer alles

dood lijkt in een eeuwigdurend sterven.

Die cyclus van leven en dood vergt offers. De vegetatiemythologie is onlosmakelijk verbonden met

alle plengoffers waarmee de natuur, de voorouders, de goden, gesmeekt worden om die cyclus van

vruchtbaarheid nooit te laten stoppen. Offers voor de wind, voor de zon, voor de regen, voor een

vruchtbare aarde. Offers als afkoping van schuld, tegen onheil, tegen straf. Offers uit dankbaarheid

en vreugde.

Het offer staat centraal in Wagners Tannhäuser. Elisabeth offert haar leven voor het heil van haar

geliefde. Hij heeft zijn verlossing aan haar dood te danken. Maar er zijn nog meer offers. Ook de

oude en de jonge pelgrims worden met zonden beladen uitgestuurd naar Rome. Ze zijn de

zondebok die in een zuiveringsritueel het heil van de gemeenschap moeten afkopen. Hun

boetetocht is een symbolische loutering in dienst van de gemeenschap. Tannhäuser fungeert als

grootste zondebok, zijn zonden zijn echter zo gekapitaliseerd dat ze nauwelijks nog gezuiverd

kunnen worden. Hij is de bouc émissaire die wordt weggestuurd. Al deze offers worden

voorafgegaan door een pantomimescène uit de ouverture. Daarin wordt een zwarte bok geofferd,

oeroud ritueel waarin het verse bloed de goden gunstig moet stemmen, de aarde warm en vochtig

maken, in de hoop op nieuw leven.

In deze enscenering wordt het offer begrepen in deze oorspronkelijke rituele betekenis. Offers zijn

noodzakelijk om de cyclus van geboorte en dood te bewerkstelligen. Het symbool van het offer is

een vorm van zuivering, een aderlating waarin het bloed terug naar de aarde keert om daar tot

nieuw leven verwekt te worden. Het offer van Elisabeth zorgt voor een kiem van leven in het dorre

hout, een nieuwe scheut ontkiemt en zet de staf in bloei. Ze is de zwarte bok wiens bloed vloeit,

maar even goed het schuldeloze paaslam dat op het altaar wordt gelegd. In dat offer ontmoeten

oude ‘heidense’ vegetatierituelen en religieuze symbolische praktijken elkaar. Het offer is een daad

van vruchtbaarheid in een natuurlijke cyclus van leven en dood. Dit wordt beklemtoond in het

eerste bedrijf met zwangere vrouwen en de projectie van de nieuwe kiemen in hun buik.

De Heiland is een vrouw in dit stuk. Zij die de zonden wegneemt der aarde. De heilige Elisabeth. Ze

pleegt een liefdesoffer. Ze toont aan waartoe liefde in staat kan zijn. In die zin is ze verwant aan de

twee andere vrouwenfiguren die in dit stuk lessen in liefde geven: Venus, de godin van de zinnelijke

liefde en Maria, de uitverkoren maagd. In hun complete overgave aan de liefde, in de waanzin

waartoe hun liefde in staat is, raken deze geliefden elkaar.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

De zondebok

In Tannhäuser staan een aantal enkelingen centraal. Het zijn figuren die buiten de normale orde

vallen. Door hun overgave zijn ze niet accepteerbaar binnen de orde van de samenleving. Het zijn

extatische figuren die verdreven werden. De pure overgave van de liefde, de onproductiviteit

daarvan, is namelijk gevaarlijk. Venus is verbannen in de grot. De kunstenaar Tannhäuser is op de

dool. En Elisabeth vraagt uitdrukkelijk om alleen te zijn met het sacrale: “Ihr Heil’gen, zeigt mir

jetzt mein Amt, dass ich mit Würde es erfülle!”

Het hof van de landgraaf vertegenwoordigt de gemeenschap. Die functioneert in de exclusie van

wat bedreigend is en in de insistering op de normaliteit. Het ‘ons’ van de gemeenschap primeert.

Dat ‘ons’ wordt gevierd in het zangersfeest. Men propageert de eigen waarden en de eigenheid van

de gemeenschap. Maar eigenlijk schuilt er achter dat feest het geweld. Het geweld van wat

buitengesloten wordt. Het geweld om de kring van het 'ons' gesloten te houden. Daarom is het feest

ook een oorlog. Der Sängerkrieg.

De gemeenschap kan zich in stand houden door offers te brengen. De zonden van de samenleving

worden op een institutionele manier witgewassen. Het offer herstelt de orde in de natuur. Het offer

zuivert ook de samenleving van schuld.

Het zijn de pelgrims die hier de rol van de zondebok vervullen. Hun tocht naar Rome moet de

gemeenschap telkens opnieuw zuiveren van al haar geweld. Ze worden weggestuurd, de oude en de

jonge pelgrims, beladen met zonden, besmet met schuld, maar komen vrij en gelouterd weer terug.

Ze worden terug opgenomen in het collectieve ‘ons’. Ook dat is een weerkerend ritueel, een cyclus

van zonde en vergiffenis. Een circus van verlossing.

In deze enscenering worden de pelgrims gespeeld door clowns. In het circus van de verlossing

spelen zij de rol van het offer. De clowns spelen de rol van de zondaar in het circus. Ze worden

beschimpt en beledigd. Ze zijn bereid zich onnoemelijk belachelijk te maken. Ze dragen met geduld

alle perversiteiten van de gemeenschap. Hun groteske gezichten zijn gemaakt om de bulderende

lach te ontlokken. Ze worden bespuugd en krijgen een trap tegen hun kont. Ze worden van de piste

gestuurd. Maar komen steeds opnieuw terug. Met alle naïviteit van de zondebok.

De clown is daarom ook een heilig dier. Ook hij valt buiten de normaliteit. Hij is gedeformeerd, zijn

lichaam draagt de sporen van onaangepastheid. Het masker dat hij draagt is aandoenlijk. Hij kan

het niet helpen dat er met hem wordt gelachen. Hij is de permanent uitgestotene. Dat maakt hem

ook onontbeerlijk voor de in stand houding van de gemeenschap. Die uitzonderingspositie geeft

hem een sacraal karakter. Hij is het offer dat de gemeenschap in staat stelt zich opnieuw te

verzoenen. Hij is de bemiddelaar tussen het profane en het sacrale.

Maar de clown is ook zeer beweeglijk. Juist zijn gebrek aan ernst stelt hem in staat nagels met

koppen te slaan. Hij kan zich alles permitteren omdat hij niet ernstig wordt genomen. Hij

perverteert alles. Hij maakt van de hele orde een grotesk spektakel. Hij viert het carnaval van de

slechte smaak. Hij draait alles om. De clown is het ventiel van de zonde. En zijn berouw maakt

evenzeer deel uit van dit circus van de verlossing. Zijn berouw maakt de zonde weer mogelijk. De

cyclus van zonde en berouw kan steeds opnieuw beginnen.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Schuldig landschap

In het rijk van de landgraaf van Thüringen is iedereen schuldig. Niemand ontsnapt aan het

zondebesef. De stoet van jonge en oude pelgrims wordt steeds weer aangevuld met nieuwe

zondaars. De pelgrimstocht biedt voor iedereen de mogelijkheid om in het reine te komen met

zichzelf, met de zonden uit het verleden, met overtredingen van de moraal van de gemeenschap. De

boetetocht is in de Middeleeuwen de meest uitgelezen manier om de veel verschrikkelijker straf van

God in het hiernamaals te ontlopen. Met de boetedoening kocht men aflaten, voor zichzelf of voor

iemand anders. De pelgrimage is een vorm van verzekering, niet voor het leven, maar voor de dood.

Vandaar dat in Fabres Tannhäuser ervoor gekozen is om in een beeld duidelijk te maken dat

iedereen tot de zondaars behoort. Er wordt komaf gemaakt met de strikte scheiding tussen de

goede edelen aan het hof en de arme zondaars die naar Rome worden gestuurd. Ook de edelen

ontsnappen niet aan de alomtegenwoordige schuld. Ook zij zijn zondig. Op het zangersfeest

verschijnen de edelen in statige Middeleeuwse gewaden, maar met het hoofd van de clown. De

edele en de clown zijn maar één zonde van elkaar verwijderd. Ze zijn bijna inwisselbaar. Het ene

moment zijn ze de genodigde op het zangersfeest, het andere begeven ze zich naar Rome. Het hoofd

van de clown lijkt op een schroefdop die naar willekeur kan afgedraaid en vervangen worden. De

zonde loert overal, de schuld is alomtegenwoordig.

De schuld is als een inktvlek die is uitgelopen. De opeenstapeling van schuld, de accumulatie van

zonden, gaat voorbij aan de individuele zondaar, aan het lot van de enkeling. Ze is in de grond

gedrongen, de aarde is doordrenkt van het besef van zonde. Het steeds weer oplaaiende geweld

heeft de grond rood gekleurd van al het bloed. De Duitse heilige bodem is getraumatiseerd door

schuld.


Dit schuldig landschap wordt verbeeld in het zangersfeest. In de edele zaal “wo Kunst und Frieden

immer nur verweil,” staat de Sängerkrieg op het programma. De getrokken zwaarden op het

toppunt van deze strijd maken duidelijk wat de ware dynamiek is die hier heerst: de taal van het

geweld en de oorlog. Vrede is een slechts een pauze in een steeds weer te voeren strijd, vrede is

slechts een hiaat in de permanente oorlogstijd. De Sängerkrieg is dus slechts een schijnbaar

vreedzame variant van de bloedige strijd die hier voortdurend wordt uitgevochten, tegen de

ongelovigen, tegen de vijand, tegen elkaar. Op dit vredesfeest verschijnen de ridders daarom ook

gewapend. Het zwaard is hun voornaamste steun en toeverlaat. Het zwaard is voor de ridder wat de

staf is voor de pelgrim. Het is het zwaard dat hen tot ridder maakt. De zwaarden zijn dan ook altijd

trekkensgereed. Op het einde van het zangersfeest worden de zwaarden in de vloer geplant, als vele

wonden in de grond. Het zijn inkervingen op de huid van de aarde. Het zijn de grafzerken van de

dode soldaten.

Luk Van den Dries


Heinrich Heine

(1797-1856)


Der Tannhäuser

Eine Legende

(Geschrieben 1836)

I

Ihr guten Christen, laßt Euch nicht



Von Satans List umgarnen!

Ich sing Euch das Tannhäuserlied,

Um Eure Seelen zu warnen.

Der edle Tannhäuser, ein Ritter gut,

Wollt Lieb und Lust gewinnen,

Da zog er in den Venusberg,

Blieb sieben Jahre drinnen.

Frau Venus, meine schöne Frau,

Leb wohl, mein holdes Leben!

Ich will nicht länger bleiben bei dir,

Du sollst mir Urlaub geben.

»Tannhäuser, edler Ritter mein,

Hast heut mich nicht geküsset;

Küß mich geschwind, und sage mir:

Was du bei mir vermisset?

Habe ich nicht den süßesten Wein

Tagtäglich dir kredenzet?

Und hab ich nicht mit Rosen dir

Tagtäglich das Haupt bekränzet? «

Frau Venus, meine schöne Frau,

Von süßem Wein und Küssen

Ist meine Seele geworden krank;

Ich schmachte nach Bitternissen.

Wir haben zuviel gescherzt und gelacht,

Ich sehne mich nach Tränen,

Und statt mit Rosen möcht ich mein Haupt

Mit spitzigen Dornen krönen.

»Tannhäuser, edler Ritter mein,

Du willst dich mit mir zanken;

Du hast geschworen viel tausendmal,

Niemals von mir zu wanken.

Komm, laß uns in die Kammer gehn,

Zu spielen der heimlichen Minne;

Mein schöner liljenweißer Leib

Erheitert deine Sinne.«

Frau Venus, meine schöne Frau,

Dein Reiz wird ewig blühen;

Wie viele einst für dich geglüht,

So werden noch viele glühen.

Doch denk ich der Götter und Helden, die einst

Sich zärtlich daran geweidet,

Dein schöner liljenweißer Leib,

Er wird mir schier verleidet.

Dein schöner liljenweißer Leib

Erfüllt mich fast mit Entsetzen,

Gedenk ich, wie viele werden sich

Noch späterhin dran ergetzen!

»Tannhäuser, edler Ritter mein,

Das sollst du mir nicht sagen,

Ich wollte lieber, du schlügest mich,

Wie du mich oft geschlagen.

Ich wollte lieber, du schlügest mich,

Als daß du Beleidigung sprächest,

Und mir, undankbar kalter Christ,

Den Stolz im Herzen brächest.

Weil ich dich geliebet gar zu sehr,

Hör ich nun solche Worte -

Leb wohl, ich gebe Urlaub dir,

Ich öffne dir selber die Pforte.«

II

Zu Rom, zu Rom, in der heiligen Stadt,



Da singt es und klingelt und läutet:

Da zieht einher die Prozession,

Der Papst in der Mitte schreitet.

Das ist der fromme Papst Urban,

Er trägt die dreifache Krone,

Er trägt ein rotes Purpurgewand,

Die Schleppe tragen Barone.

»O heiliger Vater, Papst Urban,

Ich laß dich nicht von der Stelle,

Du hörest zuvor meine Beichte an,

Du rettest mich von der Hölle!«

Das Volk es weicht im Kreis zurück,

Es schweigen die geistlichen Lieder:

Wer ist der Pilger bleich und wüst,

Vor dem Papste kniet er nieder?

»O heiliger Vater, Papst Urban,

Du kannst ja binden und lösen,

Errette mich von der Höllenqual

Und von der Macht des Bösen.

Ich bin der edle Tannhäuser genannt,

Wollt Lieb und Lust gewinnen,

Da zog ich in den Venusberg,

Blieb sieben Jahre drinnen.

Frau Venus ist eine schöne Frau,

Liebreizend und anmutreiche;

Wie Sonnenschein und Blumenduft

Ist ihre Stimme, die weiche.

Wie der Schmetterling flattert um eine Blum,

Am zarten Kelch zu nippen,

So flattert meine Seele stets

Um ihre Rosenlippen.

Ihr edles Gesicht umringeln wild

Die blühend schwarzen Locken;

Schaun dich die großen Augen an,

Wird dir der Atem stocken.

Schaun dich die großen Augen an,

So bist du wie angekettet;

Ich habe nur mit großer Not

Mich aus dem Berg gerettet.

Ich hab mich gerettet aus dem Berg,

Doch stets verfolgen die Blicke

Der schönen Frau mich überall,

Sie winken: komm zurücke!

Ein armes Gespenst bin ich am Tag,

Des Nachts mein Leben erwachet,

Dann träum ich von meiner schönen Frau,

Sie sitzt bei mir und lachet.

Sie lacht so gesund, so glücklich, so toll,

Und mit so weißen Zähnen!

Wenn ich an dieses Lachen denk,

So weine ich plötzliche Tränen.

Ich liebe sie mit Allgewalt,

Nichts kann die Liebe hemmen!

Das ist wie ein wilder Wasserfall,

Du kannst seine Fluten nicht dämmen;

Er springt von Klippe zu Klippe herab,

Mit lautem Tosen und Schäumen,

Und bräch er tausendmal den Hals,

Er wird im Laufe nicht säumen.

Wenn ich den ganzen Himmel besäß,

Frau Venus schenkt ich ihn gerne;

Ich gäb ihr die Sonne, ich gäb ihr den Mond,

Ich gäbe ihr sämtliche Sterne.

Ich liebe sie mit Allgewalt,

Mit Flammen, die mich verzehren,

Ist das der Hölle Feuer schon,

Die Gluten, die ewig währen?

O heiliger Vater, Papst Urban,

Du kannst ja binden und lösen!

Errette mich von der Höllenqual

Und von der Macht des Bösen.«

Der Papst hub jammernd die Händ empor,

Hub jammernd an zu sprechen:

»Tannhäuser, unglückselger Mann,

Der Zauber ist nicht zu brechen.

Der Teufel, den man Venus nennt,

Er ist der Schlimmste von allen;

Erretten kann ich dich nimmermehr

Aus seinen schönen Krallen.

Mit deiner Seele mußt du jetzt

Des Fleisches Lust bezahlen,

Du bist verworfen, du bist verdammt

Zu ewigen Höllenqualen. «

III


Der Ritter Tannhäuser er wandelt so rasch,

Die Füße die wurden ihm wunde.

Er kam zurück in den Venusberg

Wohl um die Mitternachtstunde.

Frau Venus erwachte aus dem Schlaf,

Ist schnell aus dem Bette gesprungen;

Sie hat mit ihrem weißen Arm

Den geliebten Mann umschlungen.

Aus ihrer Nase rann das Blut,

Den Augen die Tränen entflossen;

Sie hat mit Tränen und Blut das Gesicht

Des geliebten Mannes begossen.

Der Ritter legte sich ins Bett,

Er hat kein Wort gesprochen.

Frau Venus in die Küche ging,

Um ihm eine Suppe zu kochen.

Sie gab ihm Suppe, sie gab ihm Brot,

Sie wusch seine wunden Füße,

Sie kämmte ihm das struppige Haar,

Und lachte dabei so süße.

»Tannhäuser, edler Ritter mein,

Bist lange ausgeblieben,

Sag an, in welchen Landen du dich

So lange herumgetrieben?«

Frau Venus, meine schöne Frau,

Ich hab in Welschland verweilet;

Ich hatte Geschäfte in Rom und bin

Schnell wieder hierher geeilet.

Auf sieben Hügeln ist Rom gebaut,

Die Tiber tut dorten fließen;

Auch hab ich in Rom den Papst gesehn,

Der Papst er läßt dich grüßen.

Auf meinem Rückweg sah ich Florenz,

Bin auch durch Mailand gekommen,

Und bin alsdann mit raschem Mut

Die Schweiz hinaufgeklommen.

Und als ich über die Alpen zog,

Da fing es an zu schneien,

Die blauen Seen die lachten mich an,

Die Adler krächzen und schreien.

Und als ich auf dem Sankt-Gotthard stand,

Da hört ich Deutschland schnarchen;

Es schlief da unten in sanfter Hut

Von sechsunddreißig Monarchen.

In Schwaben besah ich die Dichterschul,

Gar liebe Geschöpfchen und Tröpfchen!

Auf kleinen Kackstühlchen saßen sie dort,

Fallhütchen auf den Köpfchen.

Zu Frankfurt kam ich am Schabbes an,

Und aß dort Schaler und Klöse;

Ihr habt die beste Religion,

Auch lieb ich das Gänsegekröse.

In Dresden sah ich einen Hund,

Der einst gehört zu den Bessern,

Doch fallen ihm jetzt die Zähne aus,

Er kann nur bellen und wässern.

Zu Weimar, dem Musenwitwensitz,

Da hört ich viel Klagen erheben,

Man weinte und jammerte: Goethe sei tot,

Und Eckermann sei noch am Leben!

Zu Potsdam vernahm ich ein lautes Geschrei -

Was gibt es? rief ich verwundert.

»Das ist der Gans in Berlin, der liest

Dort über das letzte Jahrhundert.«

Zu Göttingen blüht die Wissenschaft,

Doch bringt sie keine Früchte.

Ich kam dort durch in stockfinstrer Nacht,

Sah nirgendswo ein Lichte.

Zu Celle im Zuchthaus sah ich nur

Hannoveraner - O Deutsche!

Uns fehlt ein Nationalzuchthaus

Und eine gemeinsame Peitsche!

Zu Hamburg frug ich: warum so sehr

Die Straßen stinken täten?

Doch Juden und Christen versicherten mir,

Das käme von den Fleeten.

Zu Hamburg, in der guten Stadt,

Wohnt mancher schlechte Geselle;

Und als ich auf die Börse kam,

Ich glaubte, ich wär noch in Celle.

Zu Hamburg sah ich Altona,

Ist auch eine schöne Gegend;

Ein andermal erzähl ich dir

Was mir alldort begegent.



 

Aus: Heinrich Heine. Sämtliche Gedichte in zeitlicher 
Folge. Hrsg. von Klaus Briegleb. Insel Taschenbuch Verlag 1997
(S. 398-406)



 
Download 270,6 Kb.

Do'stlaringiz bilan baham:




Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©hozir.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling

kiriting | ro'yxatdan o'tish
    Bosh sahifa
юртда тантана
Боғда битган
Бугун юртда
Эшитганлар жилманглар
Эшитмадим деманглар
битган бодомлар
Yangiariq tumani
qitish marakazi
Raqamli texnologiyalar
ilishida muhokamadan
tasdiqqa tavsiya
tavsiya etilgan
iqtisodiyot kafedrasi
steiermarkischen landesregierung
asarlaringizni yuboring
o'zingizning asarlaringizni
Iltimos faqat
faqat o'zingizning
steierm rkischen
landesregierung fachabteilung
rkischen landesregierung
hamshira loyihasi
loyihasi mavsum
faolyatining oqibatlari
asosiy adabiyotlar
fakulteti ahborot
ahborot havfsizligi
havfsizligi kafedrasi
fanidan bo’yicha
fakulteti iqtisodiyot
boshqaruv fakulteti
chiqarishda boshqaruv
ishlab chiqarishda
iqtisodiyot fakultet
multiservis tarmoqlari
fanidan asosiy
Uzbek fanidan
mavzulari potok
asosidagi multiservis
'aliyyil a'ziym
billahil 'aliyyil
illaa billahil
quvvata illaa
falah' deganida
Kompyuter savodxonligi
bo’yicha mustaqil
'alal falah'
Hayya 'alal
'alas soloh
Hayya 'alas
mavsum boyicha


yuklab olish