9. Irrlicht Dwaallicht
In die tiefsten Felsengründe Een dwaallicht lokte me
Lockte mich ein Irrlicht hin: in de diepste rotskloof.
Wie ich einen Ausgang finde Hoe ik een uitweg zal vinden,
Liegt nicht schwer mir in dem Sinn. Dat doet me niets.
Bin gewohnt das Irregehen, Ik ben gewend aan dwalen,
’S führt ja jeder Weg zum Ziel: Iedere weg voert naar een zelfde doel:
Unsre Freuden, unsre Leiden, Onze vreugde, onze pijn,
Alles eines Irrlichts Spiel! Alles dwaallicht, alles spel!
Durch des Bergstroms trockne Rinnen Door de verdroogde bedding
Wind ich ruhig mich hinab - Ga ik gelaten mijn weg -
Jeder Strom wird’s Meer gewinnen, Elke rivier verdwijnt eens in zee,
Jedes Leiden auch sein Grab. Elk lijden eindigt eens in het graf.
-
'langzaam'
Irrlicht
10. Rast Rustpauze
Nun merk’ ich erst, wie müd’ ich bin, Nu merk ik pas hoe moe ik ben
Da ich zur Ruh’ mich lege; Nu ik me te ruste leg.
Das Wandern hielt mich munter hin Het zwerven hield me op de been
Auf unwirtbarem Wege. Over onherbergzame wegen.
Die Füsze frugen nicht nach Rast, Mijn voeten vroegen niet om rust,
Es war zu kalt zum Stehen, Het was te koud om te blijven staan,
Der Rücken fühlte keine Last, Mijn rug voelde geen last,
Der Sturm half fort mich wehen. De storm hield me met vlagen op weg.
In eines Köhlers engem Haus In het huisje van een kolenbrander
Hab’ Obdach ich gefunden; Vond ik onderdak.
Doch meine Glieder ruhn nicht aus: Maar mijn leden rusten niet,
So brennen ihre Wunden. Zó branden hun wonden.
Auch du, mein Herz, in Kampf und Sturm Ook jij, mijn hart, in storm en strijd,
So wild und so verwegen Zo vurig en zo vermetel,
Fühlst in der Still’ erst deinen Wurm Voelt eindelijk in de stilte jouw angel,
Mit heiszem Stich sich regen! Hoe hevig die steekt!
1) 'matig tempo'
Rast
11. Frühlingstraum Lentedroom 1)
Ich träumte von bunten Blumen, Ik droomde van bonte bloemen,
So wie sie wohl blühten im Mai, Zoals die bloeien in mei,
Ich träumte von grünen Wiesen, Ik droomde van groene weiden,
Von lustigen Vogelgeschrei. Met frivole vogelzang.
Und als die Hähne krähten, En toen de hanen kraaiden,
Da ward mein Auge wach; Deed ik mijn ogen open;
Da war es kalt und finster, Het was er koud en donker,
Es schrieen die Raben vom Dach. De raven krijsten op het dak.
Doch an den fensterscheiben Maar tegen de vensterruiten,
Wer malte die Blätter da? Wie had daar die bloemen geschilderd?
Ihr lacht wohl über den Träumer, Ge lacht wellicht om zo'n dromer
Der Blumen im Winter sah? Die in de winter bloemen zag.
Ich träumte von Lieb’ um Liebe Ik droomde van beantwoorde liefde,
Von einer schönen Maid, Van een mooi jong meisje,
Von Herzen und von Küssen, Van harten en van kussen,
Von Wonne und Seligkeit. Van geluk en extase.
Und als die Hähne krähten, En toen de hanen kraaiden
Da ward mein Herze wach; ontwaakte mijn hart.
Nun sitz’ ich hier alleine Nu zit ik hier alleen
Und denke dem Träume nach. En overpeins mijn dromen.
Die augen schliesz’ ich wieder, Ik sluit mijn ogen weer,
Noch schlägt das Herz so warm. Nog slaat mijn hart zo vurig.
Wann grünt ihr Blätter am Fenster? Wanneer groent het blad aan het venster?
Wann halt’ ich mein Liebchen, im Arm? Wanneer houd ik mijn lief in de armen?
1) weer zo'n schoon Schubertiaans begin, eerste strofe
2) met ontroering ('bewegt')
3) een uitspraak van Schubert was: 'Bestaat er dan vrolijke muziek? Ik ken ze niet.'
4) toch was hij niet het type van een hypochonder volgens zijn biografen
5) hij was wel een creatieve neuroticus met twee kanten: een vrolijke en een droefgeestige
Frühlingstraum
12. Einsamkeit Eenzaamheid
Wie eine trübe Wolke Zoals een donkere wolk
Durch heitre Lüfte geht, Aan de heldere hemel gaat,
Wenn in der Tanne Wipfel Zoals door de top van een boom
Ein mattes Lüftchen weht: Een zacht windje waait,
So zieh’ ich meine Strasze Zo vervolg ik mijn weg
Dahin mit trägen Fusz, Met gestage tred,
Durch helles, frohes Leben, Door een klaar en vrolijk leven,
Eisam und ohne Grusz. Eenzaam en zonder iemand om me heen.
Ach, dasz die Luft so ruhig! Ach, wat is de hemel rustig!
Ach, dasz die Welt so licht! Ach, wat is wereld klaar!
Als noch die Stürme tobten, Toen de stormen nog woedden,
War ich so elend nicht. Voelde ik me zo ellendig niet.
1) 'langzaam'
2) Schubert maakte eerst het eerste deel van de cyclus, 1 t/m/ 12; pas een jaar later het tweede deel
3) mogelijk had hij de tekst in twee delen aangeschaft
4) 1-12 publiceerde Müller onder de titel Urania
5) Müller wordt geacht een middelmatig talent te zijn; daar dacht Schubert anders over
6) de eenzaamheid van Schubert moet pathologisch geweest zijn; hij had wel vrienden, zelfs een kring aanhangers, maar toen de Winterreise gecomponeerd was en door hemzelf ten gehore gebracht, bleef er niemand over…
7) 'Eine Strasse mussich gehen…'(20) geeft wel heel navrant zijn isolement aan
8) Vgl Der Doppelgänger (Heine), Schwanengesang nr 13; brengt dezelfde pijnlijke huivering als Der Leiermann
Einsamkeit
13. Die Post De Post
Von der Strasze her ein Posthorn klingt. Vanuit de straat klinkt een posthoorn.
Was hat es, dasz es so hoch aufspringt, Wat is het, wat daar zo luide klopt,
Mein Herz? Mijn hart?
Die Post bringt keinen Brief für dich. De post brengt geen brief voor jou.
Was drängst du denn so wunderlich, Waarom ga je dan zo te keer,
Mein Herz? Mijn hart?
Nun ja, die Post kommt aus der Stadt, Nou ja, de post komt uit de stad,
Wo ich ein liebes Liebchen hatt’, waar ik een schoon liefje had,
Mein herz! Mijn hart!
Willst wohl einmal hinübersehn, Wil toch eens voor me kijken
Und fragen, wie dort mag gehen, En vragen hoe het daar is,
Mein Herz? Mijn hart?
1) 'enigszins snel'
2) imitatie van de posthoorn en de paardenhoeven
3) innerlijk is het tempo de gespannen verwachting
4) valt uit de toon vergeleken met de hele cyclus; past meer bij de Schöne Müllerin
Die Post
14. Der greise Kopf Het grijze hoofd
De Reif hat einen weiszen Schein De winter heeft over mijn haar
Mir über’s Haar gestreuet. Een sneeuw-witte glans gelegd.
Da glaubt’ ich schon ein Greis zu sein, Ik lijkt wel nu al een grijsaard te zijn,
Ich hab’ mich sehr gefreuet. Dat bezorgt me veel plezier.
Doch bald ist er hinweggetaut, Maar nauwelijks is die weggesmolten,
Hab’ wieder schwarze Haare Of ik heb weer dat zwarte haar,
Dasz mir’s vor meiner Jugend graut - Zodat mijn jeugdige aanblik me aangrijpt -
Wie weit noch bis zur Bahre! Hoever ben ik nog af van het graf?
Vom Abendrot zum Morgenlicht Van avondrood tot morgenlicht
Ward mancher Kopf zum Greise. Wordt menig hoofd dat van een grijsaard,
Wer glaubt’s? Und meiner ward es nicht Maar wie gelooft het? Het mijne bleef zwart
Auf dieser ganzen Reise! Gedurende deze hele reis!
1) 'een beetje langzaam'
1) de kleuren zwart, grijs, groen, wit, bont, rood
Der greise Kopf
15. Die Krähe De kraai
Eine Krähe war mit mir Een kraai was uit de stad
Aus der Stadt gezogen, Met me meegevlogen,
Ist bis heute für und für En heeft tot nu toe al maar
Um mein Haupt geflogen. Om mijn hoofd gecirkeld.
Krähe, wunderliches Tier, Kraai, wonderlijk dier,
Willst mich nicht verlassen? Wil me niet verlaten?
Meinst wohl bald als Beute hier Je bent toch eerdaags van plan
Meinen Leib zu fassen? Mijn lichaam te verschalken?
Nun, es wird nicht weit mehr gehn Ach, het zal niet ver meer zijn,
An dem Wanderstabe. Voortgaan met mijn wandelstaf.
Krähe, lasz mich endlich sehn Kraai, toon me tenslotte wat het is:
Treue bis zum Grabe! Trouw tot in de dood!
1) 'een beetje langzaam'
2) Treue bis zum Grabe! is hier een merkwaardige huwelijksgelofte
Die Krähe
16. Letzte Hoffnung Laatste hoop
Hie und da ist an den Bäumen Hier en daar is aan de bomen
Manches bunte Blatte zu sehn, menig groen blad te zien.
Und ich bleibe vor den Bäumen En ik blijf voor hun stammen
Oftmals in Gedanken stehn. Vaak in gedachten staan.
Schaue nach dem einen Blatte, Ik kijk naar één zo’n blaadje,
Hänge meine Hoffnung dran; Verbind daaraan mijn laatste hoop.
Spielt der Wind mit meinem Blatte, Als de wind met mijn blaadje speelt
Zittr’ ich, was ich zittern kann. Gaat er een rilling door mijn lijf.
Ach, und fällt das Blatt zu Boden, Ach, en als het op de grond valt,
Fällt mit ihm die Hoffnung ab, Valt daarmee ook mijn hoop,
Fall’ ich selber mit zu Boden, En val ik zelf ter aarde neer
Wein’ auf meiner Hoffnung Grab. En ween op het graf van mijn hoop.
1) 'niet te haastig'
Letzte Hoffnung
17. Im Dorfe In het dorp
Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten. Honden blaffen, kettingen rammelen.
Es schlafen die Menschen in ihren Betten, De mensen slapen in hun bed,
Träumen sich manches, was sie nicht haben, En dromen van alles wat ze ontberen,
Tun sich im Guten und Argen erlaben; Vermeien zich met goed en kwaad.
Und morgen früh is Alles zerflossen - En morgen vroeg is alles voorbij -
Je nun, sie haben ihr teil genossen, Tot nu hebben ze van hun deel genoten
Und hoffen, was sie noch übrig lieszen, En hopen ze wat er nog overbleef aan geluk
Doch wieder zu finden auf ihren Kissen. Eens terug te vinden op hun kussen.
Bellt mich nur fort, ihr wachen Hunde, Jaag me toch weg, blaffende honden,
Laszt mich nicht ruhn in der Schlummerstunde! Gun me geen rust in dit uur van de slaap!
Ich bin zu ende mit allen Träumen - Ik ben aan het eind van al mijn dromen -
Was will ich unter den Schläfern säumen? Wat zal ik nog langer in dromenland zijn?
1) 'een beetje langzaam'
Im Dorfe
18. Der stürmische Morgen De stormachtige morgen
Wie hat der Sturm zerrissen Hoe heeft de storm het grijze
Des Himmels graue Kleid! Wolkendek uiteengereten!
Die Wolkenfetzen flattern Wolkenflarden vliegen rond
Umher in matten Streit. In een niet aflatende strijd.
Und rote Feuerflammen En rode vlammen vol vuur
Ziehen zwischen ihnen hin. Schieten daar dwars doorheen.
Das nenn’ ich einen Morgen Dat noem ik nog eens een
So recht nach meinem Sinn! Morgen recht naar mijn zin!
Mein Herz sieht an dem Himmel Mijn hart vindt in de lucht
Gemalt sein eignes Bild - Zijn wezen uitgebeeld -
Es ist nichts als der Winter, Er is niets dan winter,
Der Winter kalt und wild. Winter, koud en guur.
1) 'tamelijk snel, maar krachtig'
Der Stürmische Morgen
19. Täuschung Illusie 1)
Ein Licht tanzt freundlich vor mir her; Een licht danst vriendelijk voor me uit;
Ich folg’ ihm nach die Kreuz und Quer; Ik volg het, waar het ook gaat
Ich folg’ ihm gern und seh’s ihm an Ik volg het met plezier, wetend
Dasz es verlockt den Wandersmann. Dat het de zwerver verleidt.
Ach, wer wie ich so elend ist, Ach, wie als ik zich zo ellendig voelt,
Gibt gern sich hin der bunten List, die neemt de schone schijn voor lief,
Die hinter Eis und Nacht und Graus die hem, na ijs en nacht en angst,
Ihm weist ein helles, warmes Haus, een lichtend warm tehuis laat zien
Und eine liebe Seele drin - Met daarin een geliefde schat -
Nur Täuschung ist für mich gewin. Alleen illusie is mijn deel.
1) ongekend kort en lieflijk in driekwarts maat, en juist daarom zo expressief
2) 'beetje snel'
Täuschung
20. Der Wegweiser De wegwijzer
Was vermeid’ ich denn die Wege, Waarom neem ik toch de wegen
Wo die anderen Wandrer gehn, Niet die andere zwervers gaan,
Suche mir versteckte Stege en zoek ik de heimelijke paden
Durch verschneite Felsenhöhn? Over besneeuwde rotsen?
Habe ja doch nichts begangen, Ik heb toch niets misdaan,
Dasz ich Mensche sollte scheun - Waarover ik me moet schamen -
Welch ein törichtes Verlangen Welk waanzinnig verlangen
Treibt mich in die Wüstenein? Voert mij in de wildernis?
Weiser stehen auf den Wegen Wegwijzers staan langs de wegen
Weisen auf die Städte zu, Ze wijzen naar steden de weg,
Und ich wandre sonder Maszen, En ik zwerf maar, onverdroten,
Ohne Ruh’, und suche Ruh’. Zonder rust, op zoek naar rust.
Einen Weiser seh’ ich stehen Eén wegwijzer komt in mijn blikveld
Unverrückt vor meinem Blick; voor me staan, onbeweeglijk:
Eine Strasze musz ich gehen, Deze ene weg heb ik te gaan,
Die noch Keiner ging zurück. De weg waarvan niemand terugkeerde.
1) 'matig snel'
Der Wegweiser
21. Das Wirtshaus De herberg
Auf einen Totenacker Tot op een dodenakker
Hat mich mein Weg gebracht. Heeft mijn weg me geleid.
Alhier will ich einkehren: Hier wil ik tot rust komen
Hab’ ich bei mir gedacht. Heb ik bij mezelf gedacht.
Ihr grünen Totenkränze Deze groene dodenkransen
Könnt wohl die Zeichen sein, Mogen de tekens zijn,
Die müde Wandrer laden die vermoeide zwervers noden
In’s kühle Wirtshaus ein. De koele herberg 2) in te gaan.
Sind denn in diesem Hause Zijn dan alle vertrekken
Die Kammern all’ bezetzt? In dit huis bezet?
Bin matt zum Niedersinken Ik ben de ineenstorting nabij
Bin tödlich schwer verletzt. Dodelijk verwond als ik ben.
O umbarmherz’ge Schenke, O onbarmhartige herbergier,
Doch weisest du mich ab? Waarom wijs je me de deur?
Nun weiter denn, nun weiter, Breng me verder dan, al maar verder,
Mein treuer Wanderstab. Mijn trouwe wandelstaf.
1) zeer langzaam
2) substituut voor het kerkhof
Das Wirtshaus
22. Mut Moed
Fliegt der Schnee mir in’s Gesicht Als de sneeuw mij in het gezicht vliegt
Sch”ttl’ ich ihn herunter. Schud ik die van me af.
Wenn mein Herz im Busen spricht, Als mijn hart in mijn binnenste bonst,
Sing’ ich hell und munter. Zing ik luid en dapper door.
Höre nicht, was es mir sagt, Ik hoor niet, wat het beduidt,
Habe keine Ohren, Ik heb geen oren,
Fühle nicht, was es mir klagt, Ik voel niet wat er klaagt,
Klagen ist für Toren. Klagen is iets voor gekken.
Lustig in die Welt hinein Vrolijk de wereld in
Gegen Wind und Wetter! Door weer en wind!
Will kein Gott auf erden sein, Als er geen God op aarde is,
Sind wir selber Götter. Zijn wijzelf Goden.
-
'tamelijk snel, krachtig'
Mut
Nebensonnen (Bron Wikipedia)
23. Die Nebensonnen Bijzonnen
Drei Sonnen sah ich am Himmel stehn, Ik zag drie zonnen aan de hemel staan,
Hab’ lang’ und fest sie angesehn; Ik keek er naar, lang en intens.
Und sie auch standen da so stier, En zij stonden daar zo onbeweeglijk,
Als wollten sie nicht weg von mir. Alsof ze niet van mij weg wilden.
Ach, meine Sonnen seid ihr nicht! Ach, jullie zijn mijn zonnen niet!
Schaut Andren doch in’s Angesicht! Schijn maar voor anderen!
Ja, neulich hatt’ ich auch wohl drei: Ja, zojuist waren er nog drie,
Nun sind hinab die besten zwei. Nu zijn de twee beste verdwenen.
Ging’ nur die dritt’ erst hinterdrein! Ging nu ook deze derde maar onder!
Im Dunkeln wird mir wohler sein. In het duister zal het me beter vergaan.
-
'niet te langzaam'
-
Merkwaardig natuur fenomeen dat geladen is met een mysterieuze, mystieke betekenis
-
Bijzonnen (Parhelium) is een haloverschijnsel vooral zichtbaar op een winternamiddagen
Die Nebensonnen
24. Der Leiermann De speelman 1)
Drüben hinter ’m Dorfe Daar achter in het dorp
Steht ein Leiermann, Staat een speelman.
Und mit starren Fingern En met verkleumde vingers
Dreht er was er kann. Draait hij wat hij kan.
Barfusz auf dem Eise Barrevoets op het ijs
Schwankt er hin und her; Wiegt hij heen en weer;
Und sein kleiner Teller En zijn mansbakje
Bleibt ihm immer leer. Blijft maar leeg.
Keiner mag ihn hören, Niemand luistert,
Keiner sieht ihn an; Niemand kijkt hem aan;
Und die Hunde knurren En de honden grommen
Um den alten Mann. Rondom de oude man.
Und er läszt es gehen En hij laat gaan
Alles, wie es will, Alles, zoals het gaat,
Dreht, und seine Leier Draait, en zijn draailier
Steht ihm nimmer still. Klinkt maar door.
Wunderlicher Alter, Vreemde oude kerel,
Soll ich mit dir gehn? Zal ik met je meegaan?
Willst zu meinen Liedern Wil je dan mijn liederen op
Deine Leier drehn? Jouw draailier spelen ?
-
het geluid van de draailier wordt nagebootst op de piano
-
veelgebruikt volksmuziekinstrument vanaf de late middeleeuwen
-
schilderijen, o.a. van Vinckboom, De la Tour, Pieter Breugel De Oude, Jeroen Bosch
-
de linkerhand laat een voortdurend tweetonig basakkoord horen
-
de rechterhand geeft een melodie bijna zonder akkoorden
-
in het laatste akkoord is een wegstervend akkoord naar het niets
-
een bijna expressieloze, introverte vertolking, met alleen het feitelijke verhaal en een wegstervende vocalist en begeleid heeft mijn voorkeur
-
bij Diskau e.a. heeft de laatste zin in zijn latere vertolkingen m.i. te veel accent
9) Als de doedelzak en de schalmei is de draailier een echt volksinstrument.
10) Meestal waren het blinden die er op speelden of armoedzaaiers.
11) Op de draailier kun je een melodie spelen en tegelijk de begeleiding.
12) De melodie op toetsen, de begeleiding op een bourdon.
13) Zowel melodie en begeleiding worden door snaren in trilling gebracht, maar niet aangestreken
door een stok, maar door een met hars bestreken rad dat met de rechterhand wordt rondgeraaid
(etsen en gravures geven spiegelbeeldige de linkerhand…)
14) 'beetje langzaam'
Der Leiermann
Geert van Boxtel Uitleiding en korte inhoud van de liederen
Franz Schubert geniet tijdens zijn korte leven niet de roem die mensen als Mozart of Beethoven ten deel is gevallen. Zijn vader, schoolmeester in Wenen, ziet een carrière in de muziek niet als een serieuze optie, met als gevolg dat de onmiskenbaar bijzondere muzikale kwaliteiten van zijn zoon niet worden aangegrepen om hem als ‘wonderkind’ aan de buitenwereld te presenteren. Vanaf zijn achttiende jaar werkt Franz Schubert evenwel aan een serieuze carrière als componist. Hij componeert koorwerken en schrijft kamermuziek met als doel zich een plaats in het muziekleven te verwerven. Pretenties lijken hem vreemd: Schubert componeert voor zijn tijdgenoten en realiseert zich pas op latere leeftijd dat zijn muziek het waard is om haar schepper te overleven. Zonder veel publieke erkenning moet de componist vechten tegen armoede en ziekte, slechts ondersteund door de warme reacties van een paar vrienden. Hij componeert het ene werk na het andere: in 1815 alleen al voltooit hij 144 liederen. Tot op de dag van vandaag is het lied de vorm waarmee Schubert vooral wordt geassocieerd: in totaal prijken er maar liefst zo’n 600 op zijn oeuvrelijst.
De persoon van Franz Schubert is een vat vol tegenstrijdigheden: een bourgondische levensgenieter vol banale grappen, maar ook een dolende zwerver, geobsedeerd door dood, mislukking en eenzaamheid. Die tragische kant heeft in de beeldvorming de overhand gekregen en de mythe van de lijdende en miskende componist kent in hem zijn patroonheilige. Hoewel Schubert ook lichtvoetige muziek is blijven schrijven, kenmerkt zijn latere werk, zoals Winterreise en het nog somberder Schwanengesang, zich vooral door de onheilszwangere thematiek van verlatenheid en dood.
Winterreise neemt een centrale plaats in in het liedoeuvre van Schubert en in de harten van de liefhebbers van zijn muziek. Van het werk verschenen tot op heden honderden cd-opnames. Deze erkenning heeft echter op zich laten wachten: toen Schubert Winterreise liet horen op een voorspeelavond aan zijn vrienden, reageerden zij met ontzetting en verbijstering. De 24 liederen hadden volgens de toehoorders zo’n desolate en duistere atmosfeer dat de door hen bewonderde componist zich al halverwege de cyclus aan gene zijde van het leven moest bevinden. De liedcyclus voert de luisteraar mee door een ijzingwekkend winters landschap, wat zich nog maar ternauwernood in menselijke termen laat beschrijven. De protagonist wordt slechts aangeduid als ‘Der Wanderer’ en hij neemt de luisteraar aan de hand door zijn diepste zielroerselen, verborgen angsten en onbekende verlangens. Winterreise is in dit opzicht een meesterwerk van het Romantische denken, zoals dat in het begin van de negentiende eeuw langzaam terrein wint. De hang naar het onbekende, het onbereikbare en het onwereldse spreekt uit de tekst van elk lied van Winterreise. Deze reis is niet zomaar een reis: het is een enkele reis naar het onbekende. ‘Eine Straße muß ich gehen, die noch keiner ging zurück’, heet het in Der Wegweiser.
De tekst van Winterreise is van de nu vrijwel vergeten dichter Wilhelm Müller die tijdens zijn (eveneens korte) leven echter een grote populariteit genoot. Heinrich Heine, een boegbeeld van de Duiste literatuur, zei over de gedichten van Müller: ‘eenvoudige gedichten, moeilijk te maken’ en sprak ooit de hoop uit hij zelf nog eens in één adem genoemd zou worden met Müller. De eenvoud van de teksten van Winterreise is evenredig met de zeggingskracht: de sobere gedichten bezitten een enorme diepgang, die door Schubert werd onderkend en hebben geleid tot één van de meest indringende muziekwerken uit de geschiedenis.
Do'stlaringiz bilan baham: |